olandese » tedesco

af·lo·pen1 <liep af, i. afgelopen> [ɑflopə(n)] VB vb intr

1. aflopen:

aflopen (weglopen)
aflopen (snel)
niet van zijn plaats aflopen

2. aflopen (zich haastig begeven naar):

aflopen
op iem aflopen

4. aflopen (wekker):

aflopen

7. aflopen (zich naar beneden uitstrekken):

aflopen

af·lo·pen2 <liep af, h. afgelopen> [ɑflopə(n)] VB vb trans

1. aflopen (verslijten):

aflopen
schoenen aflopen

2. aflopen (doorlopen):

aflopen
alle winkels voor iets aflopen

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski